Seneca | Mieren

Er moet een eind komen aan dat driftige rondrennen, zoals een grote groep mensen op goed geluk de huizen (van belangrijke mensen), het theater, het Forum langsgaat; ze steken hun neus in andermans zaken, met het air van mensen die altijd wat te doen hebben. Als je zo iemand bij het verlaten van zijn huis zou vragen: ‘Waar ga je naartoe? Wat ben je van plan?’, zal hij je antwoorden: ‘Bij Hercules, dat weet ik niet, maar ik ga een paar mensen zien, ik ga iets doen.’ Zonder vast plan zwerven ze rond, op zoek naar bezigheden, en ze doen niet wat ze zich hebben voorgenomen, maar waar ze toevallig tegenaan zijn gelopen. Doelloos is hun tocht, het haalt niets uit, zoals mieren over boomstammen krioelen: ze krioelen tot in de hoogste top en vandaar omlaag, zonder dat het iets oplevert. De meeste mensen leven als deze dieren, en je zou in hun geval niet ten onrechte kunnen spreken van een rusteloze werkeloosheid.

Passage is uit de dialoog ‘zielerust’ in ‘Dialogen’, Seneca. Uitgeverij Boom, 1996