Als je het begin van alles wil zien, moet je erg veel weglaten
Bart Moeyaert
In het begin was er niets. Het is moeilijk om je dat voor te stellen. Je moet alles wat er nu is, nog niet laten zijn. Je moet het licht uitdoen, en er zelf niet zijn, en dan ook nog eens al het donker vergeten, want in het begin was er niets, ook het donker niet. Als je het begin van alles wil zien, moet je erg veel weglaten. Ook je moeder.
Alleen God en mij hou je over. Het is moeilijk God en mij over te houden als je net aan niets hebt gedacht, maar ach: God en ik zijn niet veel. We zijn nog minder dan je denkt. We zijn dat beetje lucht dat ’s nachts om de wereld reist. We zijn een droog buitje. We zijn niet eens de sneeuw die verleden jaar gevallen is. Zo weinig zijn we.
Maar evengoed waren we erbij, in het begin. Er was niets, en God, en ik – en een stoeltje om op te zitten, want er is heel lang niets geweest. Het was verschrikkelijk.
Van straks hadden wij nog nooit gehoord. Aan morgen hadden wij nog nooit gedacht. Er was geen vroeger en geen mooi weer vandaag, geen kopje thee en wil je er een koekje bij, geen foto van de hond met de parkiet op zijn kop, niets viel er te vertellen, want over het uitzicht waren we van in het begin al uitgepraat.
Hoe je het ook draaide, hoe je het ook keerde: niets veranderde, niets bleef niets. Maar als ik aan God vroeg hoe het met hem ging, of hoe zijn stoeltje zat, stak hij zijn duim omhoog en knikte er eens bij. Alles was goed, zei hij. Alles was goed. Al was er nog niets.
‘Met een beetje goede wil zie je hoe het wordt,’ zei God op een keer, en hij wees met zijn twee handen tegelijk om zich heen, en prikte hier en daar in het niets, alsof hij de dingen die nog niet bestonden al aanraakte vóór ze er waren. ‘Kijk je?’ zei hij. ‘Zie je?’
God zei wat hij zag, hij noemde de dingen bij naam, maar als je van alle dingen alleen het niets en een stoeltje bij naam kende dan wist je niet waarover hij het had. Een tafel heeft vier poten en er zit een parkiet op zijn kop, en aan een hond kun je eten.
‘U ziet alles,’ zei ik tegen God. ‘Dat is fijn voor u, ik ben benieuwd’.
Dat was precies het goede antwoord. Het voordeel van niets en een stoeltje is dat het maar twee dingen zijn. Als dat alles is, heb je weinig zorgen. ‘Ik ben vooral benieuwd waarmee u gaat beginnen,’ zei ik tegen God, en ik deed hem na: ik prikte met mijn vingers in het niets. Erg netjes was dat niet van me, maar die glimlach om zijn mond was ook niet van de liefste, zoveel voorpret als hij had aan de dingen die nog niet bestonden – en dat was alles bij elkaar erg veel. ‘Eens zien,’ zei God. Hij spreidde zijn armen uit en schiep iets.
Het was iets wat ik eerst niet zag. Het was de dag. Ik had het pas een paar uur later door, toen het donker werd. ‘Zo,’ zei God in de schemering, en ik kon het niet goed zien, maar ik weet zeker dat zijn duim niet aarzelde.
Mijn mond ging dicht. Als God en ik maar weinig zijn, nog minder dan je denkt, dan is hij van ons tweeën het meest.
Op dat moment was het alleen onprettig om dat toe te geven. Wie weet was het vanzelf wel donker geworden, waren de dag en de nacht gewoon een onderdeel van het niets, en zou er met het stoeltje ook nog wat gebeuren. Wie weet was ik niet wat ik was, en werd mijn stoeltje straks iets anders.
‘Mooi,’ zei ik, terwijl ik de nacht in keek, en met mijn vingers op mijn knie trommelde. ‘En wat komt er nu?’
‘Een ochtend,’ zei God, en hij glimlachte, en legde zijn handen achter zijn hoofd en slaakte een zucht van tevredenheid.
Er is niet veel nodig om het niets in het iets te veranderen. In Gods geval was een zucht van tevredenheid genoeg.
Vergeleken met eerst leek alles hetzelfde te zijn, net als toen de dag geschapen werd, maar dat was schijn. De haartjes op mijn arm trilden. Mijn wimpers bewogen, zodat mijn ogen gingen tranen. Als er eerst niets is, valt elke beweging op. Ik ben eens in een stille kamer geweest, toen er een muis bewoog. Sterker nog: ik ben eens in een stille kamer geweest, toen er een muis bewoog en een kat wakker werd. Zo was het, na die zucht, en het werd er niet beter op. De wind hield aan, werd harder. Het zou niet lang duren, of het ging stormen, en op den duur zou alles gaan botsen. Dat moest wel. ‘Ai,’ zei ik.
‘Ja,’ zei God. En hup, daar ging zijn duim omhoog. Ik keek om me heen, en ik zag het: hier was het nat, daar was het droog.
‘Toeval,’ zei ik. ‘Puur toeval.’
‘Toeval,’ zei God, en hij likte aan zijn duim, en drukte hem tegen zijn borst. ‘Dit moet dan opvallend veel toeval zijn. Zit ik net aan land en water te denken, en komt er ook land en water. Wij maken wat mee.’ Hij liet zijn voeten in zee hangen, en leunde naar achteren, met zijn handen in het zand.
Van binnen was ik totaal overdonderd, ik was blij dat ik zat. Maar ik gaf me niet gewonnen. Er was nog helemaal niets begonnen, hield ik vol. Het niets bestond uit dag en nacht, nat en droog, geloof, ongeloof, en een stoeltje. ‘Wind, tegenwind,’ zei ik, terwijl ik mijn armen kruiste en niet probeerde te zien dat het land en de zee erg knap geworden waren. ‘Nu moet het eindelijk eens gaan gebeuren. Want deze kant of deze kant, dat kunnen we allemaal verzinnen,’ en ik wapperde met mijn handen, om te laten zien welke kanten ik bedoelde.
Als God en ik maar weinig zijn, dan ben ik van ons tweeën – eerlijk is eerlijk – het allerminst. Een stofje. Adem eens uit, dan ben ik al weg, zo weinig ben ik.
Drie dagen waren we begonnen met het begin, of daar rolde God ineens een slordig tapijt uit van groen en gras en grond waar van alles uit groeide en botte en bloeide, en dat woei maar heen en weer in de wind die van over het water of van over het land kwam.
‘Goed,’ zei God.
‘Goed,’ zei ik, en ik kon mezelf wel slaan, want God was lief en alles, en ik was slecht en bijna niets. Ik zei, terwijl ik me aan mijn stoeltje vasthield, dat alles mooi in beweging bleef. ‘Zie het eens groeien en botten en bloeien, in de wind, in de wind, in de wind,’ waarmee ik bedoelde dat alles los zand was. Ik wist niet waar ik was, zei ik. Op mijn stoeltje tussen dag en nacht, land en water, en alles wat groeide en botte en bloeide, dat was mooi, maar wáár?
‘Waar?’ zei ik tegen God.
En weet je wat hij deed?
Met zijn handen tekende hij een cirkel om mij heen, en ik wist ineens waar ik was. Op mijn stoeltje tussen de zon en de maan en de sterren en de verste verte daarachter, en toen hij aan de hemel ook nog eens namen gaf, leek het of ik zweefde.
‘Wat goed,’ fluisterde ik, ‘wat goed. Goed’, riep ik, nog voor hij zijn duim kon omhoogsteken, de opschepper.
‘Goed,’ zei ik, en ik prikte met mijn vinger in de richting van God, alsof ik al eens aanraakte wat ik hem ging vertellen. ‘Wat wilt u eigenlijk van me? Waarom ben ik hier? Voor het applaus? Om u straks een bos met bloemen te geven voor de moeite? Of wilt u dat ik hier een kuiltje graaf, en erin ga staan, zodat ik kleiner ben dan ik al ben, nooit klein genoeg in vergelijking met wat u doet? Of had u zelf iets in gedachten waardoor u me het gevoel kunt geven dat ik krimp en op den duur nog minder ben dan niets? U schept een prachtig verste verte, maar ondertussen is het meest nabije – en dat ben ik – al bijna verdwenen. Nog nooit heb ik mij zo alleen gevoeld, onder uw sterren, op uw grond, in de wind, in de wind, in de wind,’ waarmee ik bedoelde dat de struiken en de rest van het gestruwel pas leken te leven als het waaide. Wat had je aan alles wat geschapen was? Licht en schaduw, geur en vuur, en een banaan om op te eten, maar voor zover ik zag stond er nergens nog een andere plant met armen en benen als ik.
God grinnikte eens.
‘U lacht,’ zei ik. ‘Ik niet.’
‘Ik lach met hen, en niet met u,’ zei God, en hij wees naar de hond aan mijn voeten, naar de parkiet op mijn kop, naar de kat die pas geschapen was, maar al meteen een muis gevangen had.
Er wou van alles op mijn schoot. Een apenjong, een geitenbok, en als het niet op mijn schoot wou, dan hing het aan mijn been of bleef het waar het was. Dan kroop het of vloog het of zwom het, dan liep het of klom het, en een enkele keer kon het nog meer dan dat, of verschillende dingen tegelijk.
Ik denk dat ik er een dag mee bezig was voor ik alles had gezien, want er waren er ook die zich verstopten, en er waren er die niet opvielen, omdat ze onder mijn huid of in mijn haren zaten, of gewoonweg met het blote oog niet te zien waren, zelf niet als ze met twee pootjes tegelijk naar me hadden kunnen zwaaien.
‘Goed,’ zei ik over mijn schouder, en ik meende het. Ik stak zelfs mijn duim omhoog, en wachtte tot ik achter mijn rug Gods stem zou horen. Er kwam niets. ‘Ook goed,’ zei ik, over mijn schouder. Ik had het met God te doen. Hij was moe.
Als ik zeg dat God en ik maar weinig zijn, is dat een gok. Iets wat ik schat. Zeker weten zal ik het nooit. Sinds ik het niets heb gezien, is iets soms erg veel, en soms is bijna niets belachelijk weinig. En als ik daarop doordenk, is God wie weet bijna alles. Vind eens iets uit wat er nog niet is. Doe dat nog eens, en nog eens. Ik kan me voorstellen dat het scheppen van de dingen niet in je koude kleren gaat zitten. Ik heb eens een poppetje van brood gemaakt. Het moest een schaap voorstellen. Wat een lekker paard is dat, zei mijn moeder, terwijl ze er boter op smeerde. Je maakt zo gauw fouten.
‘God,’ zei ik, en ik draaide me om op mijn stoeltje. ‘Waarom heeft u eerst licht gemaakt, en pas later de zon? Moest het niet andersom? Moest het niet tegelijk? Vond u dat achteraf gezien niet een keer een maat voor niets, en heeft u daarvan spijt?’
Ik kon mezelf wel slaan. Wat als een goedbedoelde vraag begon, maakte plotseling een bocht. Mijn speeksel was venijn. De hond aan mijn voeten ging er scheef van zitten, en nog andere dieren werden onrustig, maar God keek onverstoord om zich heen. Hij knikte naar mij, en hij knikte naar de rest van de wereld, en zei dat alles goed was zo.
‘God,’ zei ik, en ik draaide me van hem weg. ‘Voor alles bent u streng, maar niet voor mij. Geeft u het eindelijk toe: ik ben een fout.’
‘Welnee,’ zei God. En hij wapperde met zijn handen. Hij liet me deze kant en deze kant zien. Ze waren verschillend en als je goed keek, vulden ze elkaar aan. Toen wees hij naar mij en naar een vrouw. Ze stond er ineens. Ze was mooi en bloot als ik, en ze gaf bijna licht.
‘Welja,’ zei God. De hond aan mijn voeten sprong op en kwispelde. Dat kon als duim wel tellen.
Toen de vrouw en ik de volgende dag in ons bed van schapen wakker werden, deden we zachtjes. God sliep. Hij sliep uit. Hij had een zware week achter de rug. Hij lag op zijn buik met zijn armen wijd, en hij ronkte een beetje. Tegen de avond ging hij op zijn zij liggen en prevelde in zijn slaap.
‘Zo,’ zei hij, en dat dit het laatste van de week was. Vandaag had hij niets geschapen, niets, want dat had hij nog niet eerder gedaan. ‘Dat klopt,’ zei ik tegen de vrouw. ‘Dat klopt. In het begin was het niets er al, maar het was niet het niets van God. Het is moeilijk om je dat voor te stellen. Je moet alles wat er nu is, nog niet laten zijn. Je moet het licht uitdoen, en er zelf niet zijn, en dan ook nog eens al het donker vergeten, want in het begin was er niets, niets, ook het donker niet. Als je het begin van alles wil zien, moet je erg veel weglaten.’
Dit is de tekst die Bart Moeyaert schreef in opdracht van het Nederlands Blazers Ensemble voor zijn muziektheaterproductie De Schepping. Uitgangspunt voor de voorstelling was het oratorium Die Schöpfung van Franz Joseph Haydn. De cd De Schepping is te koop in de muziekwinkel.
Bart Moeyaert is een Belgische schrijver. Als 19-jarige debuteerde hij met Duet met valse noten, dat werd bekroond door de Vlaamse Kinder- en Jeugdjury. Nu, twintig jaar later, heeft hij meerdere bekroonde boeken op zijn naam staan die eveneens zijn vertaald in vele talen. Ook heeft hij toneelstukken en dichtbundels geschreven. De schepping verscheen, met prenten van Wolf Erlbruch, bij uitgeverij Querido. Zie ook: www.bartmoeyaert.com.
Dit verscheen in Ode nummer: 63