Hij gelooft in wij

Levenskunst, Erik Pool, Ria Pool Meeuwsen
De westerse mens denkt toe te kunnen zonder geloof. Onzin, zegt de atheïstische filosoof Simon Critchley. Zonder geloof geen moraal. We moeten weer een slecht geweten krijgen. Zijn vader was atheïst en ’te slim voor religie’, zijn moeder was rooms-katholiek, maar zag zelden een kerk van binnen. Zelf heeft hij een hartgrondige hekel aan de Anglicaanse kerk. Toch staat Faith of the faithless van de atheïstische Britse filosoof Simon Critchley bol van de verwijzingen naar de apostel Paulus, een vroege leider van de christelijke kerk, en naar vrouwelijke middeleeuwse mystici.

Volkskrant interview Britse filosoof Simon Critchley | Hij gelooft in wij | 3 januari 2013
door Matthea Westerduin

Politiek en filosofie hebben religie nodig, stelt Critchley. En dan heeft hij het over twee vormen van religie. Politiek kan niet zonder wat Critchley noemt een publieke religie. Zo’n religie verwijst niet naar God, maar bindt mensen door symbolen, rituelen en geloof. Zoals Feyenoorders gehecht zijn aan hun club door de De Kuip, Coen Moulijn en hun geloof in Rotterdams arbeidsethos.

Voor filosofie is een andere vorm van religie belangrijk. Eén die is gebaseerd op herlezen, het opnieuw interpreteren van religieuze teksten, zoals die van de apostel Paulus.
Critchley wil vragen over geloof, hartstocht en toewijding weer op tafel krijgen. ‘De ziekte van deze tijd is ironie en pragmatisme. Het idee dat we alles weten en niets geloven. Ik wil laten zien dat vragen over geloof niet stom of reactionair zijn.’
Critchley formuleert zorgvuldig en bedachtzaam, onderwijl plukkend aan zijn blouse. Zijn pijlen zijn niet gericht op religieuze fanatici. ‘De grootste vijand voor de politiek is het liberalisme dat de dominantie van de markt en de rechtsstaat predikt. Heel Nederlands eigenlijk. Die vorm van liberalisme mist de hartstocht die religie wel heeft.’

Bij de West-Europese politiek denk je niet direct aan religie.
‘Toch wel. Denk aan het Nederlandse volkslied, vlaggen, de monarchie, Sinterklaas, sport. Dat zijn manieren om een gemeenschap te creëren, ook als je er ironisch tegenover staat. Die dingen betekenen iets. We kunnen wel naar moslimfanatici in de Arabische wereld kijken en denken: wat een ellende. Maar wij zijn net zomin vrij van religie als zij. We zijn ons er alleen niet van bewust. Vanochtend was ik in Frankrijk, een land dat zich net als Turkije een seculiere republiek noemt. Maar de scherpe scheiding tussen kerk en staat in Frankrijk, de laïcité, is een vorm van religie: het is een geloofsartikel. De discussie over hoofddoekjes illustreerde dat goed: moslima’s die zich niet aan dat geloofsartikel hielden, waren niet langer Frans.’

Waarom moeten we ons hier bewust van worden?
‘In Amerika heeft politiek links lang gedacht dat geloof iets is voor rechtse conservatieven, onder het mom van: wij hebben het recht en de rechtsstaat. Door die houding hadden zij geen antwoord op het succes van de Tea Party. Die was heel goed in staat religieuze en morele hartstochten aan te boren.’

Maar Amerika is een religieus land.
‘In Nederland is het niet anders. Twaalf jaar geleden, nog voor de moord op Fortuyn en Van Gogh, sprak ik over dit probleem met een groep Nederlandse studenten. Hun reactie op mijn verhaal was: ‘Oh, dat hebben we hier in Nederland niet nodig. Hier is alles goed geregeld.’ Maar nu denk ik: de Nederlandse politiek is de afgelopen tien jaar rampzalig geweest. Er heerste een zelfgenoegzaam secularisme. Fortuyn en Wilders hebben daarvan geprofiteerd. Zij waren net als de Tea Party wel in staat religieuze sentimenten aan te boren.’
Het verhaal van Wilders over Henk en Ingrid en Nederlandse waarden is volgens Critchley een illusie, een geloof. ‘Maar je kunt daar een ander verhaal tegenover stellen: bijvoorbeeld dat de Nederlandse identiteit is geworteld in handel, afhankelijkheid en openheid. Een idee van Nederland als een land waar mensen worden ontvangen en weer vertrekken. Dat zou een politiek project kunnen zijn.’
Critchley stelt voor de ene fictie te bestrijden met de andere. Dat werkt voor de politiek, maar ook voor de filosofie, ook die heeft geloof nodig. Daarmee reikt Critchleys boek verder dan een analyse van de verhouding tussen politiek en religie. Het gaat hem om wat het betekent mens te zijn in relatie tot anderen. Wat we van onszelf kunnen verwachten en hoe lief te hebben. Voor die vragen leunt hij op het opnieuw lezen en interpreteren van religieuze en filosofische teksten. In het bijzonder die van de apostel Paulus, auteur van brieven uit het Nieuwe Testament, en teksten van vrouwelijke, middeleeuwse mystici, zoals Hadewijch. Haar lyrische poëzie draait om het verlangen één te worden met God.

Wat trekt u zo aan in christelijke denkers?
‘Aan het begin van mijn studie las ik voor het eerst theologische werken van de christelijke wis- en natuurkundige Blaise Pascal. Ik was compleet van mijn stuk. Ik had een heel sterk besef van de dood van God; dat het leven zinloos is. Niet omdat ik van mijn geloof was gevallen, ik was sowieso verward, daar had ik blijkbaar geen religieuze teleurstelling voor nodig. Toen las ik Pascal die schrijft dat de menselijke conditie bestaat uit verwarring, ellende en verveling. Ja, dat klopt wel zo’n beetje, dacht ik toen.’ Hij lacht. ‘Het pessimisme van het jodendom en het christendom over wat het betekent mens te zijn spreekt me erg aan.’

Dat klinkt niet erg hoopvol.
‘Bij Paulus, maar ook bij de kerkvader Augustinus of bij Pascal staat de vraag centraal: hoe is het voor een mens om radicaal te veranderen en anders naar de wereld te kijken? Ze beschrijven de ervaring van een bekering; Augustinus’ bekering toen hij een passage las uit de brieven van Paulus, Pascals nacht van vuur. Naar die hartstocht en toewijding ben ik op zoek en die zie je te weinig terug in de filosofie. Filosofie is vaak iets wat slimme mensen doen om nog slimmer te worden. Ik snap niet waar dat goed voor is.’

U schrijft dat voor u niet langer de vraag centraal staat hoe te leven, maar hoe lief te hebben.
‘Mijn vorige boek verdedigt het idee van een filosofische dood, dat filosoferen bestaat uit leren hoe te sterven. De Griekse filosoof Socrates is daar een goed voorbeeld van. Hij hield zelf de controle over zijn dood en bepaalde wanneer en hoe hij zou gaan. Maar daar zit iets egoïstisch en liefdeloos in. Toen stuitte ik op de geschriften van middeleeuwse mystici, zoals Hadewijch.’

Wat kunnen we leren van die mystici?
‘Dat liefde moeite kost en discipline vereist. Liefde is iets raadselachtigs voor ons geworden. We hebben het gereduceerd tot een wederzijdse uitwisseling van gunsten. Jij doet iets voor mij en ik doe iets voor jou. Het moet makkelijk en aangenaam zijn. Op die manier kan ik ook houden van deze bloem of van een kat. Maar ik verlang niet naar mijn kat.’

Waarom vindt u dit verhaal over de liefde maatschappelijk van belang?
‘Niet alleen liefde, maar ook morele intuïtie moet je aanleren en trainen. Dat was een belangrijke kracht van religieus onderricht in de maatschappij. Of mensen het nu begrepen of niet, er was een soort vanzelfsprekende moraal. Je bent iets verplicht aan de ander: het verhaal van de Barmhartige Samaritaan. Dat die verhalen er niet meer zijn, brengt een risico met zich mee.

Zoals?
‘Het staat er slecht voor. De religieuze verhalen zijn vervangen door een illusie van onafhankelijkheid en autonomie. We denken dat we onze identiteit kunnen vormgeven door opleidingen of op te treden in reality shows. Maar we zijn helemaal niet onafhankelijk en autonoom. Veel religieuze tradities erkennen die machteloosheid zonder lam te slaan. Het vroege christendom had geen enkele macht, maar was wel in verzet tegen de macht, tegen het Romeinse Rijk. Toen Paulus zich bekeerde werd hij van een Romeins staatsburger iemand zonder identiteit. Hij was niemand meer. Zonder enige status produceerde hij een revolutie, uit het niets, met niets.’
Moraliteit komt niet vanzelf, wil Critchley maar zeggen. Als illustratie noemt hij een boek van Samuel P. Oliner. Die onderzocht waarom in de Tweede Wereldoorlog sommige Nederlanders Joden lieten onderduiken en anderen niet. Hij ontdekte dat de eerste groep van huis uit meer aandacht mee had gekregen voor zorg en verantwoordelijkheid voor anderen. Zij konden beter hun eigen behoeften opzij zetten.
Critchley: ‘Ik ben een fervent voorstander van een slecht geweten. Wij hebben een verantwoordelijkheid voor anderen, voor vluchtelingen en vreemdelingen. Ik vind schuldgevoel fantastisch. Ik zou willen dat er meer schuldgevoel was in de wereld. Pas dan zal de kans verkleinen dat mensen willekeurig worden verstoten of vermoord.’

En zo heeft de atheïstische Critchley zijn eigen evangelie vormgegeven: net zomin als een voetbalclub zonder clublied en hartstocht kan bestaan, kan de politiek buiten een publieke religie. De aftakeling van de democratische instituties is daar een illustratie van. Maar fundamenteler dan dat, is dat we ons idee van autonomie moeten opgeven en ons trainen in de liefde. We moeten onszelf veranderen. En als we daar een flinke dosis schuldgevoel voor nodig hebben is dat geen enkel bezwaar. We zijn het de ander verschuldigd.