Mijn vader was een kind van de oorlog. In de hongerwinter liep hij met zijn moeder, broer en zus met de fiets aan de hand vanuit Poortugaal bij Rotterdam naar de Wieringermeer. Daar woonde de Zeeuwse tak van de familie. Op hun boerderij was nog volop eten, ook voor de Meeuwsens uit de stad. Op weg daarnaar toe, gaat zijn verhaal, lopen ze langs een huis met de tekst ‘Eben Haëzer’. Elke keer was hij weer ontroerd bij het vertellen en kwam steevast zijn vertaling: “Tot hiertoe heeft de Heer mij geholpen”.
Moeder ging met de fiets weer terug. Zo was er ook eten voor de achterblijvers. De kinderen bleven achter. De bevrijding maakte mijn vader niet mee. Als straf voor het ‘koetjerijden’ kreeg hij huisarrest.
Mijn vader was jong toen hij een herseninfarct kreeg. Geluid uit de buurt, lange verhalen om te lezen, drukke verjaardagen, de zon… Indrukken kwamen tien keer zo hard binnen. Hij raakte snel overprikkeld en vermoeid. Hij stopte met werken en bestuurstaken, zijn wereld werd kleiner. Hij was vijftig en zoekende naar een zinvol bestaan.
Als gepassioneerde beroepsmilitair wilde mijn vader de musical Soldaat van Oranje zien. Het verbaasde me, deze wens. Mijn ouders bezochten nooit een theater of groot evenement. Al jaren meed mijn vader elke plek waar het druk en vol was. Luidde muziek en snelle beeldwisselingen, het werd hem gauw teveel.
Ik heb wel eens gedacht dat mijn vader angstiger was dan hoe het leven zou kunnen zijn. Hij zag snel beren op de weg. Achteraf bleek hij genoten te hebben of was het meegevallen. Banger voor zijn ideeën dan dat de werkelijkheid toonde.
Met z’n vieren zaten we bij ‘de Soldaat’ op de mooiste plek. De zondagse rol Kingpepermunt draaide even hard mee als we met de zaal een kwart slag bewogen om een nieuw tableau te zien.
Niet de helden, de romances en het verraad raakten mij in het verhaal. Maar toen we in de verte Rotterdam zagen branden, dat was het moment dat ik me realiseerde dat mijn broer en ik naast hem zaten. Als jongen had hij de rookwolken in Poortugaal kunnen zien, de zwarte lucht die de zon verbleekte. Als kind keek ik even in zijn leven mee.
Tot vlak voor zijn dood bleef de angst voor ‘iets niet kunnen’ aanwezig. De Soldaat stond daar buiten. De uit voorzorg meegenomen oordempers bleven die middag in zijn zak en nog maanden daarna gingen zijn ogen glanzen als hij vertelde over zijn Soldaat van Oranje. Ondanks snelle scènewisselingen, harde muziek en zang, ondanks de ontelbare indrukken, hij bleef onvermoeid vertellen en terugverlangen. “Zullen we nog een keer?” Die middag was mijn vader even los van alles. Hij maakte zich niet druk over wat hem belette of belastte. Hij genoot.
De laatste keer dat ik hem sprak zei hij mij, dat hij het goed had gehad in zijn leven. De allerlaatste gedachten van mijn vader weet ik niet, maar in de lijn van hoe ik hem ken past ‘Eben Haëzer’. Hij werd uit de kerk van mijn jeugd begraven, bevrijd van alle zorgen.