Bas Heijne | Het radicale antwoord op haat


Mahatma Gandhi, Martin Luther King, Nelson Mandela: het zijn ontzagwekkende namen, nog altijd. Maar wat hebben deze drie grote mannen ons nagelaten? Wat is de kern van hun gedachtengoed – en vooral, is dat nog relevant in een eeuw die er zo anders uitziet dan die waarin zij leefden? Is hun nadruk op geweldloos verzet, kalme onverzettelijke waardigheid tegenover onrecht en haat, nog bruikbaar in een tijd van stijgende woede, verharding van identiteiten en grote desillusies? Is hun boodschap eigenlijk een slappe hap – weke, sentimentele kost voor mensen die zich goed over zichzelf willen voelen? Of is die boodschap bij uitstek radicaal, juist in onze tijd?

Beroemd is het antwoord dat Mahatma Gandhi (1869-1948) gegeven zou hebben aan een journalist die hem vroeg wat hij van de westerse beschaving vond: „Klinkt als een goed idee.” Er zit een wrange snedigheid in die uitspraak. Maar welbeschouwd raakte Gandhi hier achteloos de kern van de strijd die hij, en na hem King (1929-1968) en Mandela (1918-2013), was aangegaan – een strijd tegen het racisme en de ongelijkheid die het Westen in de twintigste eeuw liet voortbestaan en zelfs actief propageerde, terwijl men ondertussen een verheven taal van vooruitgang en verlichting sprak.

Het Britse koloniale bewind, de slavernij en de daaruit voortvloeiende segregatie in het Zuiden van de Verenigde Staten, en de Apartheid in Zuid-Afrika: de onderliggende aanname daar was dat de witte machthebbers van nature voorbestemd waren over andere volken en rassen te heersen; en dat vermenging of zelfs maar contact een schandvlek zou betekenen voor de heersers. Men beschouwde de ander als zo anders dat er niet op gelijke voet mee samen te leven viel, of als zodanig inferieur dat invloed op de macht, laat staan besturen zelf, als ondenkbaar werd beschouwd.

Daar waar Gandhi, King en Mandela de strijd aangingen, bestond een gapende discrepantie tussen enerzijds fraaie woorden over beschaving en verlichting en anderzijds een pijnlijke werkelijkheid waarin ongelijkheid door veel mensen als de onwrikbare, natuurlijke orde werd beschouwd. Dat laatste verklaart de diepe haat in de ogen van de politiemannen en protesterende witte mannen en vrouwen in het diepe Zuiden van de Verenigde Staten, die de acties en marsen van Martin Luther King en zijn medestrijders in de burgerrechtenbeweging probeerden te saboteren en neer te slaan. Het zijn nog altijd schokkende beelden.

Onvoorstelbaar nu – tot je denkt aan de verwensingen en bedreigingen die het keurige activisme van Sylvana Simons losmaakt.

De opdracht was juist om culturele en religieuze verschillen te erkennen, en die verschillen uiteindelijk te overstijgen

In een beroemd televisie-interview uit 1963 beschreef King die agressie als een vorm van schaamte. „Ik heb daar genoeg voorbeelden van gezien. Ik geloof dat [geweldloze protesten] het geweten weten aan te spreken en iets van een schuldgevoel doen ontstaan. Vaak genoeg reageren mensen op die schuldigheid door nog verder te gaan in de daden die hen schuldig maken, om zo hun schuldgevoel te verdringen.”

Het verklaart ook het opzichtige dedain van de Engelse kolonialen voor Gandhi (een „half-naked fakir” volgen Churchill), en de nietsontziende agressie die Afrikaners aan de dag legden tegen de leden van het ANC en de Zuid-Afrikaanse Communistische Partij. Men had het gevoel dat wat werd opgeëist voor hen vooral betekende dat hen iets wezenlijks werd afgenomen. Het ging om een als een uiterst bedreigend ervaren verlies van macht, maar ook van eigenwaarde.

De bewegingen waar Gandhi, King en Mandela leiding aan gaven bewerkstelligden niet minder dan een geestelijke revolutie. Ogenschijnlijk ging het louter om het opeisen van gelijkheid, een ideaal dat na de Franse Revolutie in Europa en Amerika breed werd uitgedragen; een noodzakelijke, veel te lang uitgestelde correctie, ‘a seat at the table’, het consequent navolgen van de democratische opdracht die steeds meer landen zich hadden gesteld. Voor kolonialisme, slavernij, racisme en discriminatie was geen plaats in de verlichte democratie, mocht geen plaats meer zijn – en toch bleef de werkelijkheid schromelijk achter bij het ideaal. Juist in die discrepantie tussen verheven noties over gelijkheid en de scheve werkelijkheid, waar schreeuwende ongelijkheid en hatelijke discriminatie de toon aangaven, ontkiemde een brute, vaak nietsontziende strijd.

De felle, vaak gewelddadige tegenstand die hun bewegingen ondervonden van de autoriteiten en sommige bevolkingsgroepen gingen terug op dezelfde constanten: angst voor verlies van controle, woede over het ontwaakte zelfbewustzijn van mensen die ‘hun plaats’ niet meer kenden, agressie uit schuldbewustzijn over het stilzwijgend accepteren van onrecht en, vaak expliciet onder woorden gebracht, de bange verwachting dat er hel en verdoemenis zou uitbreken wanneer de ‘ander’ de macht zou overnemen. Daaronder: de vooroordelen tegen de ander, het onvermogen of de onwil om in de ander werkelijk een gelijke te zien.

Wie zich in leven en werk van Gandhi, King en Mandela verdiept, kan dat niet doen zonder zichzelf lastige vragen te stellen.

Het was die mentaliteit waarmee de bewegingen van Gandhi, King en Mandela frontaal de confrontatie aangingen. Niet met geweld of haat, maar juist met het omgekeerde, met geweldloosheid en een morele waardigheid die de confrontatie voor velen alleen nog maar onverdraaglijker maakte.

Martin Luther King schroomde daarbij niet keer op keer het door-en-door ongemakkelijke woord liefde in de mond te nemen – die zoetsappige stoplap die door zalvende gelovigen en luie humanisten te vaak gebruikt is om reële problemen en verschillen weg te poetsen en zo mensen louter een goed gevoel te geven, zonder een daadwerkelijke inspanning van hen te vragen.

Dat was ook wat de militante activist Malcolm X bedoelde toen hij Martin Luther King smalend „het beste wapen dat de blanken, die de zwarten willen vernederen, ooit in ons land hebben gehad” noemde. Liefde voor de onderdrukker prediken was in de ogen van Malcolm X een stupide filosofie, die „de blanke onderdrukker in de kaart speelt.”

Wie haat met haat beantwoordde, antwoordde King, werd een spiegelbeeld van degene die hem onderdrukte: „Bij geweldloosheid staat het principe van liefde centraal. Wie geweldloze actie voert, maakt zich er sterk voor dat in de strijd om menselijke waardigheid de onderdrukten van de wereld niet bezwijken voor de verleiding verbitterd te raken of zich over te geven aan haatcampagnes. Op die manier maak je de haat in de wereld alleen maar groter. Op een gegeven moment in je leven moet je verstand en moreel besef genoeg hebben om de keten van haat te breken. Dat lukt alleen door de ethiek van liefde tot middelpunt van ons leven te maken.’’

Met die liefde bedoelde King niet knuffelen voor een betere wereld. Voor hem was het een levensvoorwaarde, de essentie van wat ons menselijk maakt, en dus ook noodzakelijk voor de onderdrukte die streed voor rechtvaardigheid.

Voor veel critici in zijn tijd waren zulke woorden te weinig concreet; te verheven, te zijig. Waarom zo verheven doen, wanneer er in de alledaagse werkelijkheid nog zo veel te verbeteren valt? Waarom zo ver boven de partijen staan, wanneer er op straat nog een harde strijd moet worden gestreden? En waarom de andere wang toekeren wanneer je keer op keer in elkaar gebeukt wordt?
Wie als antwoord op onrecht steevast met de liefde aan komt zetten, loopt het gevaar het kwaad met de mantel der liefde te bedekken.

Dat is in essentie ook de kritiek die ook Gandhi en Mandela tijdens hun leven van hun meer militante medestrijders kregen – dat ze te ver gingen in hun vergevingsgezindheid, dat ze te veel begrip opbrachten voor hun onderdrukkers, dat hun lijdzame verzet geen teken van kracht was, maar juist van slapheid. Dat geweldloos verzet uiteindelijk contraproductief is en ten koste gaat van de eigen eer en waardigheid.

Toch waren de liefde die King predikte, Gandhi’s satyagraha en Mandela’s droom van een multiraciaal Zuid-Afrika, de zogenaamde ‘Rainbow Nation’, nooit bedoeld voor het voeren van een sociale strijd alleen, het stap voor stap afrekenen met ongelijkheid en onderdrukking in hun land. Ze gaven ook uitdrukking aan een diepgewortelde overtuiging van wat het betekent, of zou moeten betekenen, om mens te zijn. Die overtuiging ging aan de sociale strijd vooraf. De twee kunnen niet los van elkaar worden gezien.

Bas Heijne: ‘Voor Mandela hoefden gelijkheid en eigenheid niet met elkaar te botsen.’

Zelfs Mandela, die van de drie verreweg het minst religieus was en ook het meest pragmatisch (‘A saint is a sinner who keeps on trying’ was een van zijn favoriete citaten), zag de strijd tegen apartheid in laatste instantie als onderdeel van een idee van een pluriforme samenleving, waarin wederzijdse afhankelijkheid expliciet werd erkend. In zo’n samenleving was plaats voor iedereen, waarbij de verschillende bevolkingsgroepen hun achtergrond en tradities en gevoel van ‘eigenheid’ niet hoefden te verloochenen. Tegelijkertijd zou daarin genoeg gedeelde voorgrond zijn om vreedzaam samen te leven en samen een nieuw soort gemeenschap te vormen. Voor Mandela hoefden gelijkheid en eigenheid niet met elkaar te botsen.

Dat idee van pluriforme samenhang was ook een van de belangrijkste geloofsartikelen van Gandhi. Net als Mandela na hem begreep hij dat culturele en religieuze identiteiten zich niet zomaar lieten wegpoetsen – dat het zelfs gevaarlijk was om dat te doen. Denken dat in een diverse samenleving iedereen klakkeloos zijn geschiedenis achter zich zou laten en opgaan in een nieuw soort gemeenschap, waarbij de onderlinge verschillen verdwenen als sneeuw voor de zon, beschouwden zij als een naïeve gedachte, die alleen maar ellende kon veroorzaken.

Gandhi zag identiteit als een stevig huis, een vertrouwde plek waar men zich prettig voelde en van waaruit men de wereld kon bezien. Maar wel met de luiken open, zodat licht en wind vrij spel hadden. Juist degene die wist wie hij was, kon zich vrijelijk en genereus openstellen voor anderen, was in staat zich te verdiepen in wat die ander anders maakte. Onder dat alles lag de notie dat er behalve een religieuze, culturele of sociale identiteit, die een mens een blik op zichzelf en de wereld verschafte, ook zoiets bestond als een gedeelde menselijkheid, iets dat alle mensen, ondanks die verschillen, met elkaar verbond en aan elkaar verplicht maakte.
De opdracht was juist om culturele en religieuze verschillen te erkennen, en die verschillen uiteindelijk te overstijgen. Geen van de drie mannen heeft ooit gezegd dat dat gemakkelijk was. Wel dat het noodzaak is ernaar te streven.

Mandela koesterde, ondanks wat hem werd aangedaan, een grote belangstelling voor de cultuur van de Afrikaners en hun getourmenteerde geschiedenis; hij spoorde zijn medestrijders ook aan zich in die cultuur te verdiepen en haar te begrijpen.
Gandhi was van mening dat iedere religie een stukje van de waarheid bevat; hij verdiepte zich als hindoe uitgebreid in het christendom en de islam – dat laatste een heikel punt in het religieus verdeelde India. Dat India in 1947 niet onafhankelijk kon worden zonder opgesplitst te worden, in een land voor hindoes (India) en een land voor moslims (Pakistan), beschouwde hij als een verschrikkelijke nederlaag.

Maar het ging uiteindelijk ook om een kritiek op een manier van mens-zijn

Het was dus niet enkel een strijd voor gelijke rechten, onafhankelijkheid en bestuurlijke verantwoordelijkheid – het was ook een levenshouding, een filosofie. Het was niet louter een gevecht voor een vrije plaats in de bus, zeggenschap over het eigen land, de vrijheid om een stem uit te brengen, en om af te rekenen met dagelijkse vernederingen, en te zitten en te eten waar men wilde. Dat was zeker de vonk, de inspiratie voor moed om in opstand te komen, zich tegen de autoriteiten te keren, de ‘trigger’ van de strijd tegen geïnstitutionaliseerde onrechtvaardigheid. Maar het ging uiteindelijk ook om een kritiek op een manier van mens-zijn, een ook nu nog indrukwekkende poging om aan een al te menselijke cyclus van haat en onderdrukking te ontkomen.

Die kritiek is allesbehalve zoetsappig, omdat hij mensen vraagt tegen hun instincten in te gaan. Niet de groep, maar de mensheid, niet het eigen geloof, maar alle geloof, niet alleen de eigen uniekheid, de eigen kleur, cultuur en geschiedenis, maar een reëel besef van wederzijdse afhankelijkheid.

Wat is er niet radicaal aan deze overtuigingen?

Wie zich in leven en werk van Gandhi, King en Mandela verdiept, kan dat niet doen zonder zichzelf lastige vragen te stellen. Het is veel te gemakkelijk om lippendienst te bewijzen aan de gladgestreken grootheid van deze complexe mannen, met hen te dwepen als bakens voor de mensheid, zoals de huidige machthebbers Modi, Trump en Zuma doen.

Gandhi, King, Mandela – alle drie wisten ze dat het de vooroordelen in het individu waren die ten oorsprong lagen aan discriminatie en ongelijkheid. Alle drie kenden ze die vooroordelen uit hun eigen jeugd, tegen henzelf gericht, maar ook in henzelf. Het zijn de muren binnenin die geslecht moeten worden, zei Martin Luther King. Hij zei er meteen bij dat dat het moeilijkste van alles was. „De maatschappij veranderen is niet het moeilijkst; het moeilijkst is jezelf veranderen”, zei Mandela kort voor zijn afscheid als president van Zuid-Afrika. Dat is een opdracht die even lastig als actueel is.

Bas Heijne is columnist van NRC en schrijver. Dit is een fragment uit zijn essay Wereldverbeteraars. Gandhi, King, Mandela – hun erfenis dat is verschenen ter gelegenheid van de tentoonstelling We Have a Dream in de Nieuwe Kerk te Amsterdam van 15 september tot 4 februari 2018.
Dit artikel is op 8 september verschenen in de NRC.

illustratie: Graffiti by E2C’s trainees in Cosne-Cours-sur-Loire, Frankrijk